In deze workshop geven wij informatie over waar de meeste wol vandaan komt. Het scheren van het schaap, wassen, kaarden en verder verwerken van de wol. We hebben diverse werktuigen bij ons en ook verschillende soorten vellen zoals van schapen, herten, konijn en van een wildzwijn.

Deelnemers worden uitgenodigd te kijken, voelen en ruiken. Er zijn grote verschillen in wol en het ene is wel en het andere is niet geschikt voor bijvoorbeeld uiteindelijk een trui. Zo laten wij ook werkjes zien van mensenhaar en hondenhaar.

Vooraf bespreken wij of deelnemers zelf wol gaan kaarden, spinnen met de spintol en spinnewiel en/ of gaan vilten.

Vilt is een niet geweven stof die ontstaat door het samenpersen van wol met behulp van warm water en wrijving. Wol is de enige vezel die viltende eigenschappen bezit. De wolvezel is bedekt met kleine schubben die zich onder druk en wrijving met vocht openen. Door deze handeling te verlengen, haken de schubben in elkaar en vormen ze, door het krimpen, een vaste stof. Vilt is multifunctioneel. Onze voorouders gebruikten vilt om er tenten, kleding, schoenen, kussens, dekens, wandkleden, tassen, hoeden, wanten en speelgoed van te maken. Vilt is de oudste vorm van textiel maken. Met zeep, warm water en wrijving worden lapjes, armbandjes of koorden gemaakt.

Spinnen is het in elkaar draaien van dierlijke of plantaardige vezels met de bedoeling er een draad van te maken. Volgens een legende zou het spinnen ontdekt zijn door een herder. Hij draaide losse plukken wol in elkaar, verkreeg een draad en kon zo zijn takkenbossen aan elkaar binden. In de Laage landen waren tot de zestiende eeuw wol en linnen de belangrijkste grondstoffen voor onze textiel.

Alle vezels, zowel van het linnen als van wol moet eerst gesponnen worden voordat we het kunnen gebruiken. De zo ontstane draden breken minder snel en kunnen trekkracht verdragen. De meest elementaire manier om vezels te draaien is om een bundel gestrekte vezels met de hand in elkaar te draaien. Met de vlakke hand in een richting over het vezeloppervlak bewogen geeft een draad als resultaat. Deze methode is alleen geschikt voor draden met een beperkte lengte. Het gebruik van de spintol hief dit probleem op, omdat naast de draaiing van de vezels het garen meteen kon worden opgewonden. Van afbeeldingen weten we dat deze methode ver voor onze jaartelling reeds werd toegepast. Tot de elfde eeuw spon men uitsluitend met een spintol. Het spinnewiel komt het eerst rond de 11de eeuw, toen nog aangedreven met de hand. In de late middeleeuwen zien we spinnewielen met voetaandrijving. Er bestaan verschillende soorten, bijvoorbeeld het rechtopstaande “”schipperke””, het liggende “”Brabants spinnewiel””.

De ontwikkeling van het spinnewiel in de elfde eeuw gaf een enorme versnelling van het productieproces. Met als gevolg dat de wevers werkend op weeframen de aanvoer niet meer aankonden. Het weefraam werd aangepast. De wever kon nu een grotere capaciteit aan. Hiermee verschoof het weven van huisvlijt naar huisnijverheid. Het werd tevens duidelijker een mannen beroep. Daar de productie niet langer verenigd kon worden met huishoudelijke taken en de zorg voor kinderen. Nu moest het spinnewiel verbeterd worden met vliegwiel en voetpedaal. Er is door de eeuwen heen altijd een wankel evenwicht geweest van aanvoer en verwerking en het was bepalend voor de economische mogelijkheden. Tot na 1600 vinden we vele verordeningen terug waarin gewezen werd op het feit dat een spintol-spinner geen spinnewiel in huis mocht hebben. De kettingdraden voor het weven moesten namelijk geleverd worden door spintol spinners en de inslagdraden mochten van een spinnewiel afkomstig zijn.